Waar je gevallen bent, blijf je.
In het hele universum is dit je plaats.
Alleen maar deze ene plek.
Maar die heb je helemaal van jezelf gemaakt.

JÁNOS PILINSZKY (1921-1981)

20090928

hoe je moet wonen

laat ik mezelf tenminste nu bedriegen met illusies
dan merk ik de leegte van mijn leven niet. -K.P Kavafis.

De bekendste foto die er is van mijn geboortewoonboot is hoogstwaarschijnlijk een geval van Photoshop. Op foto’s is de wereld namelijk altijd krom. De horizon achter de foto van de woonboot is onecht, zo recht.
Op die foto staat een woonboot en een horizon. En er staan twee mensen voor (dat zijn mijn ouders) met lachjes op hun gezichten. Later zou die foto een prijs winnen en op ansichtkaarten worden gedrukt met daaronder groeten uit.. De kaart werd in meerdere steden verkocht, dus er stonden achter die letters variërende plaatsnamen.

Niemand woont op een woonboot, behalve heel sommige mensen. Mijn ouders waren anders dan andere mensen. Ze wilden maar twee vuilniszakken per jaar gebruiken. Twee keer per jaar was het zo ver: dan gingen we de vuilniszak legen in zo'n enorme container van de gemeente. We namen de vuilniszak daarna weer mee naar huis. Mijn moeder legde hem dan in een emmer met warm water, waarna hij weer frisruikend in de vuilnisbak werd gestopt.

Woonboten schommelen en zijn vochtig. Ik was nooit echt in balans. Soms ging ik spelen bij vriendinnetjes. Vaak hadden ze dan aardappels over die ze, terwijl ze achteloos doorpraatten, zo in de vuilnisbak gooiden. Dat vonden ze heel gewoon.
Als die vriendinnetjes dan bij mij waren geweest was de vriendschap meestal over. Ik begreep al heel jong de betekenis van het woord verwateren en ook de herkomst.

Als je een bijzondere thuissituatie hebt, dan zit jeugdzorg altijd onder de stoeptegels te vissen. Figuurlijk dan. Het was eigenlijk een soort innerlijk betasten.
Mij kwam het wel goed uit, want met de meneren en mevrouwen van jeugdzorg kon ik goed praten over hoe raar en stom het was om op een woonboot te wonen en ook, omdat zij er zo op aandrongen, hoe raar en stom mijn ouders waren. Toen ik een jaar of tien was besloot jeugdzorg dat het beter voor mij was om in een geciviliseerde omgeving op te groeien. Dat zeiden ze, maar ze bedoelden dat ik te verwaterd raakte. (Woorden en waarheid zijn net als een woonboot en de kade,- er zit altijd een stukje tussen en als je daar tussen komt dan is dat geen pretje.)
Dat deed ik dus vanaf mijn tiende, - opgroeien in een geciviliseerde omgeving. (Bij aardige mensen die ik geen oom en tante hoefde te noemen en ook mijn ouders zag ik nog wel eens.) Het enige verschil was dat ik nu bij mensen sliep en at. Ik woonde niet meer.

Ik ontmoette een jongen die verliefd op mij werd en ik ook op hem. Ik zei tegen hem dat ik van hem hield, in de hoop dat hij hetzelfde tegen mij zou zeggen, wat hij deed. Zo hielden we elkaar voor de gek, totdat ik vond dat het genoeg was geweest.
Ik legde hem uit dat ik gewend was aan het verwateren van dingen. (Ik vertelde hem niet over mijn woonbootleven. Vergeten is verliezen.)
Ik zei hem dat nat-in-nat schilderingen ook altijd vager zijn als ze zijn opgedroogd. En dat woningen nooit voor altijd zijn.
Hij moest het zich maar niet aantrekken.
Het bleef lang stil en toen kreeg ik een sms’je van hem:
Ik zoek in alle dozen naar het bewijs van onze gelukkige momenten.

Dat vond ik treurig en ik zocht in mijn hoofd naar bewijzen van mijn eigen gelukkige momenten. Misschien waren ze er nooit geweest, in elk geval had ik ze niet opgeslagen en herinnerd. Ik dacht toen heel lang dat het belangrijk was om bewijsstukken te vergaren voor het geluk.

Ik vroeg het aan de man in het antiquariaat waar ik vaak kwam: 'bent u gelukkig?'
Ik ging daar altijd op de grond zitten bij de poëzie (en ik vond het poëzie dat het labeltje boven de boeken een handgeschreven labeltje was, op de achterkant van zo maar een kartonnetje.) Het was heel lang stil, -voor en na mijn vraag. Ondertussen bedacht ik me wie hij dacht dat ik was. Het kon niet zijn dat hij me niet herkende, zo veel mensen zitten er niet regelmatig op de grond voor de poëzie, maar we hadden nooit woorden vuilgemaakt aan elkaar. Dat lag ook aan mij, ik vind dat er al te veel woorden vuil zijn, op deze wereld.
Ik wilde dat de man van het antiquariaat een bewijs zou hebben van zijn geluk, want dat hij gelukkig was stond voor mij als een paal boven water. Mijn vraag was puur retorisch. Een bewijsstuk.

(Hoe het afliep met die man weet ik niet meer zo precies, het was zijn bewijsstuk, en voor mij was vooral de vraag belangrijk. Je stelt altijd vragen omdat je eigenlijk wilt dat jou dezelfde vraag wordt gesteld. Dat gebeurde in elk geval niet. Het was geen man van vraagtekens.)

Daarna ging ik werken in het antiquariaat en ook toen liet het vraagstuk over geluk mij niet meer los. Af en toe sms’te ik met de jongen waarop ik ooit verliefd was. Over geluk. Mijn zinnen kwamen vooral uit boeken, ik citeerde Plato en Kavafis en de Coninck en vele anderen. Het voelde alsof de boeken naar me toekwamen.

Ik probeerde de ruimte tussen de woonboot en de kade op te vullen.
Later dacht ik dat het misschien allemaal met elkaar te maken had. Net als mijn ouders hergebruikte ik. Ik hergebruikte de woorden van anderen, opdat ik er zelf niet meer vuil hoefde te maken.

Laatst zat er een kaartje bij de boter. Die je dan gratis kon versturen om iemand een gelukkig gevoel te geven. Ik besloot om hem naar de jongen te sturen waarmee ik altijd sms'te. Ik wist niet zo goed wat ik er op moest zetten. Uiteindelijk zette ik er iets alledaags op. En iets over filmmuziek en dat je die in je eigen leven eerst aan moet zetten.

Altijd als ik naar mijn ouders ga, dan zeggen ze:
doe alsof je hier woont.
Toen ik ergens anders wilde wonen vonden ze dat ik dat zelf moest weten. Mijn moeder en mijn vader, de twee mensen op het kaartje, streken me een keer door mijn haar en zeiden dat alles vanzelf op pootjes terecht zou komen. Ik stelde me onze woonboot voor op pootjes.

Mijn ouders leven in een grote illusie, net als iedereen. En ze zijn ontzettend gelukkig, dus daarmee is misschien wel het belangrijkste bewijs geleverd dat het goed is om in een illusie te leven. Altijd als ik kom, houden ze nog even de illusie vast dat ik er woon. Meestal speel ik mee, maar de laatste keer vertelde ik ze dat ik niet wist hoe dat moest. Wonen.

De nacht na de dag waarop ik dat zei droomde ik dat er een kaart op de mat lag. De kaart van de woonboot met de rechte horizon. Er stond groeten uit amsterdam op. Op de kaart was een sleutel geplakt en daaronder stond geschreven:

Misschien ben ik wel de sleutel tot het geluk.
Toen ik wakker werd, probeerde ik me voor te stellen dat het echt was. Ik was gelukkig. Ik besloot, liggend in bed, dat ik vanaf vandaag zou gaan ontdekken hoe je moet wonen. Ik dacht aan mijn ouders in hun woonboot en aan alle gezinnen die ik kende. Wat hun leven tot wonen maakte was niets meer dan de onstuitbare illusie dat ze bestonden.
Ik voelde me een moment oppermachtig.

Toen ik op de mat keek, was hij leger dan ooit.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten