Waar je gevallen bent, blijf je.
In het hele universum is dit je plaats.
Alleen maar deze ene plek.
Maar die heb je helemaal van jezelf gemaakt.

JÁNOS PILINSZKY (1921-1981)

20110731

Lyktestolpe (finaletekst Write Now!)

Zoals anderen over kinderen praten, zo praat Richard over lantaarnpalen. ‘Lantaarnpalen zijn een goede ijsbreker,’ zegt hij. Hij werkt bij een firma die de lantaarnpalen in steden verzorgt.Het is een ingewikkeld technisch verhaal, maar als mensen er naar vragen zegt hij gewoon ‘ik zit in de lantaarnpalen.’

Vroeger had hij een vriendje die altijd in lantaarnpalen klom. Als hij bovenin geklommen was, liet hij zich onder luid gejoel van de omstanders weer naar beneden zakken. Richard begreep dat niet. Iedereen zag de magie van lantaarnpalen eerder dan hij.

Ze zagen eigenlijk alles eerder dan hij. Hij herinnert zich nog hoe zijn vriendjes elkaar lachend aanstootten. Wezen naar de plek onder zijn stoel waar het nat was, voordat hij het zelf doorhad. Of hoe ze een meisje op schoot trokken dat een paar maanden later als bij toverslag heel grote borsten had.

Richard werd op sleeptouw genomen door de wereld.
Zijn moeder was een antropologe die nooit een onderzoek afmaakte. Zijn vader werkte in de olie. Elke paar jaar was er weer een ander land om in te wonen. Richard herinnert zich vooral de eerste, onzekere weken. Dat hij niemand verstond.
Na die paar weken veranderde de spanning in een stoffige waas. De kinderen in zijn klas bleven een kluwen mensen.
Het droge woestijnzand drong langzaam zijn brein binnen en vormde daar allerlei landschappen.

Toen zijn moeder stierf verdwenen alle ongewone dingen. Hij ging terug naar Nederland, zijn vader trouwde een Afghaans meisje van enkele jaren ouder dan hij. Toen Richard haar zag begon zijn hart te kloppen. De vrouw van zijn vader was het mooiste dat hij ooit had gezien.

Vlak na de dood van zijn moeder ontmoette hij een vrouw. Ze zaten samen in een werkgroep en ze was de enige waarvan hij de naam wist. Niet omdat ze zo opvallend was, maar omdat ze in het zijvak van haar rugzak een thermosfles droeg waarop met vilstift haar naam was geschreven. Ze waren op elkaar aangewezen.

‘Je moet haar koesteren,’ zei iedereen. Na een paar weken was hij het zat. Na een paar weken had de kip het gat in het kippenhok gevonden, dacht hij toen hij wegreed in zijn auto om haar nooit meer te zien. Een briefje had hij achtergelaten, met een beleefde en gedecideerde boodschap. Geen twijfel mogelijk.

Eén keer belde ze hem nog. Hij had wat laten liggen. ‘Gooi maar weg,’ zei hij. Dat beloofde ze. ‘Dag,’ zei hij. Ze groette hem kort en hing ook op. Praten was niet zijn sterkste kant.

Zijn vriendin kreeg meteen een nieuwe vriend. Hij hoorde het in de pauzes. Zij was er nooit meer tijdens de werkgroepen. ‘Hij is lang en dun,’ zeiden ze. ‘Een beetje een creep.’ En dan keken ze hem troostend aan. ‘Maar hij lijkt wel op je. Hij is ook hoogbegaafd.’

Toen hij zijn studie af had besloot hij weer te verhuizen. Vanaf nu zou het allemaal anders gaan.

Hij solliciteerde op banen in de openbare ruimte van Californie, Ierland en uiteindelijk werd hij aangenomen in Noorwegen. Hij werd ingewijd in de wereld van de lantaarnpalen. Lyktestolpe, stond er op de deur van zijn kantoor. Dit keer was het voldoende om Engels te spreken.
Het liefst was hij verhuisd naar een land waar het water de andere kant op het riool indraait. Maar hij wist dat elk land de vreemdeling in hem zou losmaken.

Hij was toch al nooit een gezelligheidsmens geweest, zo troostte hij zich. Soms als hij ’s avonds uit het raam keek, naar groepjes mensen die wanordelijke klanken uitstootten terwijl ze langs de warmverlichte huizen liepen dacht hij aan de vrouw van zijn vader. Hij stelde zich voor hoe ze alle dagen aaneenreeg in de saaie, steeds groter wordende schaduw van zijn vader. Hij wist dat ze liever bij hem was geweest. Hij was ook liever bij haar geweest.
Het was een stil meisje geweest, de vrouw van zijn vader. ‘Het is een mooi kind,’ had zijn vader gezegd. ‘En daar blijft het bij. Zoek er ook zo één,’ had hij er lachend aan toegevoegd. Dat was wat Richard nu ging doen.
Hij stelde zich voor hoe hij zich ooit naast zijn vader op de bank kon nestelen. Een schouderklopje en dan alleen kijken. Kijken naar de twee mooiste vrouwen van de wereld.

Soms bezocht hij een nachtclub, vaker trok hij zich terug achter een tafel in de kroeg. De eerste weken waren al lang voorbij. Hij keek altijd verweesd naar alle vrolijke oranjegeverfde meisjes met korte rokjes. Hij staarde naar hun benen en probeerde er iets bij te voelen. Soms lukte dat, maar het veranderde nergens iets aan. De kluwen benen vormde ook een landschap in zijn hoofd. Hij raakte geintrigeerd door kleine wondjes, niet weggeschoren haartjes, kleine pukkeltjes. Hij zag het als zijn kleine overwinning op de wereld: het ontdekken van onverwachte onvolmaaktheden.

Op een dag stond er een meisje voor hem. Ze had een miniem uitgekerfd littekentje op haar onderbeen, in de vorm van een slangetje. ‘U bent een vreemdeling,’ zei ze in bijna accentloos Engels. ‘We vragen ons allemaal af wie u bent.’

‘Richard ben ik,’ zei hij. Ze keek hem afwachtend aan. ‘Jij?’ vroeg hij. Ze noemde haar naam en ging met een typisch Noorse nonchalance op zijn tafeltje zitten. Benen over elkaar. Met haar middelvinger schraapte ze randjes nagel van haar duim.

Mooi genoeg was ze.

‘Toen ik zestien was, heb ik een kind gekregen,’ zei ze na een korte stilte. ‘Vannacht droomde ik over hem. U kwam er ook in voor. Mijn kind is dood, maar in mijn droom zat hij op een schommel boven een meer. U duwde hem totdat u het meer in viel. U verdronk, mijn kindje sprong op de wal en begon te lachen.’

Richard vroeg zich af of hij het goed begrepen had.

Het meisje had nog veel meer gezegd. Verrassend openhartig was ze geweest.
Ze had zijn hand gepakt en hem meegetrokken naar buiten. Ze wees sterrenstelsels aan. Veel van haar vrienden hadden Mercurius in het tweede huis. Dat betekent dat ze niet goed zijn in communicatie, legde ze uit.
Om haar hals hing een ketting met een bolletje. ‘Een foetus,’ had ze gezegd, en ze had hem veelbetekenend aangekeken voor ze opnieuw naar de hemel keek. Hij had geprobeerd begrijpend terug te kijken maar ze zag hem niet.

‘Op elke ster zit een kindje,’ mompelde ze bijna onhoorbaar.
Richard wendde zijn blik af naar het licht van de lantaarnpaal.

Toen ze afscheid nam, - even plotseling als ze gekomen was, had ze met een vingertop over zijn nek gewreven. En hem gevraagd waar hij woonde. Ze zou hem snel bezoeken, beloofde ze.
Richard wist waar het op zou uitdraaien, haar ogen hadden genoeg gezegd. En de vinger in zijn nek. Koud had die vinger aangevoeld. De loop van een pistool in je nek zou ongeveer hetzelfde moeten voelen.

Het was vroeg in de morgen. De lantaarnpalen floepten allemaal uit. Het was leeg op straat terwijl hij naar huis liep. Zelfs de hoeren sliepen al.

Hij had haar niet op het zachtgele schijnsel van de lantaarnpalen durven wijzen, toen ze naar de sterren keken. Af en toe dwaalde zijn blik er naar af. De keus tussen de schoonheid van honderdduizend spikkels en één gele baan licht over gerimpeld asfalt was snel gemaakt.


**
Een week later stond ze ineens voor zijn deur. Ze had een schoenendoos in haar hand. Toen hij haar verlegen binnen liet viel het hem op dat ze drie moedervlekken op haar voorhoofd had. Ze leek gebrandmerkt.
Om haar ogen zaten kleine rimpeltjes. Zoals pleisters langzaam losweken in een zwembad, zo verdween langzaam haar schoonheid.
Ze opende de doos. ‘Kijk,’ zei ze. ‘Kinderkleren.’

Ze gooide ze in de prullenmand: rompertje, truitje, kleine schoentjes. ‘Weg,’ zei ze. Ze kuste hem in zijn nek.
‘Jij begrijpt het zeker ook niet,’ zei ze. ‘Nee,’ zei hij.
Ze trok al haar kleren uit. ‘Kom,’ zei ze. ‘Dit wil je toch graag?’ Hij schudde zijn hoofd.

Hij wilde het niet.

Het meisje deed hem aan zijn moeder denken. Zoals ze die kinderkleertjes in de prullenbak gooide, zo had zijn moeder eens de scherven van een bloempot weggegooid.
Hij had ze met kloppend hart aan haar gegeven nadat de pot kapot was gegaan tijdens een spelletje met zijn vader. ‘Ga jij maar naar je moeder’ had hij gezegd.
Er zat een grote snee in zijn arm. Zijn moeder had er even naar gekeken. ‘Net goed,’ had ze gezegd.

Ze trok haar kleren onhandig weer aan, met haar rug naar hem toe. ‘Dan ga ik maar.’ zei ze.

Ze stapte de deur uit. De kip had het gat in het kippenhok gevonden. Het deed hem een beetje zeer.
Hij stapte de regen in. ‘Heb je wel eens naar de lantaarnpalen gekeken?’ riep hij het meisje na. ‘Vanavond zou je echt eens naar het licht van de lantaarnpalen moeten kijken!’

Toen liep hij langzaam weer naar huis. Hij sloeg zijn armen om een lantaarnpaal. Langzaam klom hij helemaal naar boven. Met een gelukzalige glimlach liet hij zich weer naar beneden zakken.