Waar je gevallen bent, blijf je.
In het hele universum is dit je plaats.
Alleen maar deze ene plek.
Maar die heb je helemaal van jezelf gemaakt.

JÁNOS PILINSZKY (1921-1981)

20110111

ontij


Ik weet ook niet precies wat ik eb en vloed moet vragen. Of hoe de maan het beste
kan staan en de wind het beste kan blazen.

Voor flessenpost heb je een zee nodig. En wij hadden geen zee.
Wij hadden alleen een smalle strook aarde, lucht en ozonlaag die ons
van ons scheidde. Op een morgen, -nadat we bedachten dat bloemknoppen
opengingen van jouw sleutelbos, de bruine cafés en de vrouwen ook-
besloten we op reis te gaan en de zee te openen.

Zoals Mozes het deed maar dan dat een van ons op de oever bleef, als
soldaten van de koning.

De zee ging niet open. De bloemknoppen, de bruine cafés en de vrouwen.
Allen bleven ze dicht. En toen we terug kwamen de gordijnen. De tekenfilms om zeven uur ’s ochtends,
samen met de hagelslag en mijn neefje: het was er niet beter op geworden. De grachten
in middelgrote Nederlandse steden kringelden nog steeds van regen, en jouw
sigarettenrook kringelde nog steeds simpelweg niet.

Nu rol ik lege wijnflessen onder het bed. Naast zacht fruitig, lekker
bij de vis en soepel lig jij. Ben ik echt net zo dichtbij?

20101107

stilstaan

Wat worden we geleid door weggaan,
of zijn het wielen. Met als enig verdrietje de
wrijving nemen we afscheid van steeds een groter stukje
weg. Omdat we allemaal alleen maar denken aan
hoe fout het gaat als je niet doordraait.

Eens vingerhaakte ik een koord en ik wilde nooit
meer stoppen. Na twintig meter was al het draad op,
zoals bij mij en jou en zelfs de verkeerde kleuren bleken
eindig. Hoop was voor niets want

ook wachten doen we niet meer. ’t Is doorgaan en als
je even niet opkijkt heeft iedereen om je heen de
draden opgemaakt. Zo gaat dat, zeggen ze. En of je
de vluchtstrook niet ijdel wilt gebruiken. Die is alleen
voor echt verdriet.

20101010

l'arbre qui voit

En ze staat daar maar te ruisen en alles
gezien te hebben: ze zegt ik ben een vrouw
van tachtig jaar. Mij hoef je niets te vragen.

Wie ik heb liefgehad? Dat is geen vraag, ik heb
liefgehad. Uitroepteken. En ja, ik geloof nog in
God. Kijk maar bedroefd, ga heen.

Ik heb de meeste mensen ontzien, denkt ze.
Ze heeft ontslapen terwijl wij sliepen. Ze maakte
geen onderscheid: ze ontzag naaisters en scholieren,
zonder te vragen naar hun motief.

Nu is het gedaan en het was genoeg, zegt ze. Ze wil
het lusteloze ruisen van haar takken verplaatsen naar een
bos waardoor je haar niet meer zult zien.
We dachten in aanhalingstekens.
Droegen ons verdriet als een mooie jurk.
Onze handen werden vuisten werden daden
van stil verzet. We zetten haakjes om

dat we elkaar best lekker vonden ruiken. Dat
we elkaar best mooi vonden. Lieten ze daar
voorgoed staan. We lagen en als het moment
te mooi werd maakten we van onze vingers

ezelsoren. En was het allemaal weer even
verkeerd vastgelegd. We trokken de verkeerde
lakens over elkaar heen en bleven maar herhalen:

dit is allemaal heus niet echt.

20100914

Het is zover- ik zal weer over je schrijven:
over hoe ik al je woorden het liefste
zou willen zien verstenen. Ze zou willen
onderbrengen in een pot sterk water tot ik ze
dromen kon.

Over hoe ik je hand in mijn zij zou willen
graveren, misschien zelfs de streling zou
willen tatoeëren.
Of moeilijker nog: hoe ik de ruimte tussen
jou en je lakens zou willen vastnaaien, en het gevoel van:
daartussen hoor ik.

Het kan niet dus geef me je mond
dan stippel ik de toekomst erop uit met
het achterste van mijn tong.

20100903

zij

Ik ben de straat meer dan de mensen nu ik wacht.
Zij staan stil. Wij slingeren ons voort in stilte.
We doen niet mee; de straat
en ik. We zijn onzichtbaar met z’n twee.

Of tenminste absent. We hebben zicht op benende mensen.
Zelf bungelen we wat, en kijken. De mensen wisten waarheen
zag ik. Ik weet niet zo veel.
Dacht het te redden met de taal. En met mijn ogen.

Ze keken me aan, zeiden: ‘je bent te jong om te weten
waarvoor wij gaan en het is liefde,’ en ik wist wat ik miste. Ze spraken in
hoofdletters, ze wisten al waarheen.
Ik wist nog niet eens waar vandaan.

Ben maar gewoon blijven staan.

20100829

Toevalsmuziek

Een jongen die mij jarenlang elke avond belde, ik zal hem Tulp noemen, vertelde me een verhaal over de man van de muziekwinkel. Een man met een kleine muziekwinkel was het, die veel oude jazzplaten op vinyl verkocht. Van zulke mannen zijn er veel. Ik poets even mijn tanden, zei Tulp, terwijl ik nog bezig was, zoals altijd met fantasievolle woorden, in mijn hoofd de letters vinyl rond te draaien –eerst een i, dan een y- .
Voor hij verder vertelde over de man van de muziekwinkel bekende ik hem dat ik ’s avonds heel vaak mijn tanden niet poets.
Hij bekende op zijn beurt dat hij heel vaak ’s ochtends zijn tanden niet poetst. Hij overtuigde me bijna meteen van zijn gelijk. Schetste een beeld van de chips en de rijst en de appeltaart die in de nacht de verschrikkelijkste rottingsprocessen doormaken in je mond. Ik huiverde zelfs even, herinner ik me, een rilling die door me heen trok terwijl ik zei: ‘ik huiver nu.’
Toch poetste ik daarna nog steeds alleen ’s ochtends mijn tanden.
Tulp vertelde verder, de kleine grijzende man van de muziekwinkel. Naast zijn winkel zaten, bij mooi weer, altijd veel mensen. Bijzondere, jonge mensen met alternatieve kleding, gitaren en fluiten. De man van de muziekwinkel hielp ze bij hun droom. Muziek maken.
Tulp zei dat muziek maken bijna net zoiets is als een huis bouwen. Daarom zegt ook niemand: muziek spelen, zei hij, want het gaat niet om het spelen. Muziek zet je neer. Je graaft eerst een gat voor de fundamenten zei hij. En je hijst een vlag als het hoogste punt is bereikt. Het is belangrijk te zorgen voor een goede aannemer. Zodat je na een tijd kunt zeggen dat je muziek is gemaakt.
Naar echt goede muziek kun je wijzen, zei Tulp. Dan kun je zeggen: kijk, daar. Echt goede muziek speelt door als de gitaren weer in hun dozen zitten.
Dat soort dingen leerde Tulp me, altijd als hij een verhaal vertelde.
Hij had zelf ook muziek gemaakt, dat wist ik al. Op een dag wilde hij weten hoe het was om straatmuzikant te zijn. Straatmuzikanten zijn zelf muziek, zei hij toen. Ze zijn meer muziek dan hun gitaar. Gitaren zijn alleen maar muzikaal. Ik confronteerde hem niet met deze uitspraak. Dat deed ik nooit, ik luisterde. Toen hij straatmuzikant was schreef hij zijn eigen lied. Vrouw op zomerschoenen heette het. Over dat blaren onlosmakelijk bij de zomer hoorden. En pleisters in damestasjes. Bij mijn weten was hij nooit met een vrouw geweest. En ik praatte tegen hem nooit over schoenen of blaren.
Tulp hield weer op straatmuzikant zijn toen een uitgever hem benaderde. Die zei hem dat hij het talent van Tulp zag in zijn teksten. Tulp wilde geen literair talent zijn maar een muzikaal talent op dat moment. Hij werd boos en gaf zijn gitaar aan een voorbijganger. Later zei hij dat hij het teleurstellend vond dat uitgevers ook langs de Hema lopen en stilstaan bij straatmuzikanten.

De man van de muziekwinkel had een studio gemaakt in zijn inloopkast. Volgens Tulp was het de kleinste studio van de wereld. Maar, zei hij, als Jimi Hendrix op zijn veertiende zo’n studio had gehad, was hij misschien wel twee jaar eerder bekend geworden. Dat soort dingen sprak de jonge mensen aan. Dat wist de man van de muziekwinkel. Hij hielp ze. Wees ze aan hoe ze het beste de knoppen konden gebruiken. Het was zo donker in die inloopkast dat alle gezichten rood en groen oplichtten van de knopjes en hun lichtjes.
Ook dat was muziek, zei Tulp. Met die knoppen maakten ze hun muziek, zei Tulp. Bij hun was het hoofdinstrument de man van de muziekwinkel. Hij legde hun cd’s ook altijd in zijn winkel.

Niemand wist hoe die man heette. Niemand wist ook wat hem bewoog, want hij leek nooit ergens van te genieten. Het was niet zo dat hij van jonge mensen hield. Of van muziek.
Even was het stil. En toen? vroeg ik. Toen niets, zei Tulp. Op een dag bleven de luiken van zijn winkel dicht. Het werd winter. De jonge mensen vertrokken. Hij was dood, denk ik.

Ook die man is muziek, zei Tulp, net als bepaalde schilderijen. De boeken van Knut Hamsun, zei Tulp. Ik kende ze niet. Ook dat is muziek, zei Tulp.
Omdat je niet weet waarom alles er zo mooi in is. En als je door gaat met kijken, of luisteren, of lezen, dan bedenk je ineens dat al die mensen die erachter zitten geen bankemployee of chirurg zijn geworden zodat wij van hun schilderijen, of boeken, of muziek kunnen genieten.

Het is bijzonder dat mensen dat voor elkaar doen, zei Tulp, vlak voor hij ophing. Later bleek het de laatste keer te zijn dat ik hem sprak. Daarom heb ik juist dit verhaal onthouden, en veel minder de verhalen over kamperen, zwemmen en papier. Hij wist waar al die dingen vandaan kwamen. En waarom we ze hebben bedacht.
Hij zei me, de laatste keer dat hij me belde, dat ik veel naar toevalsmuziek moest luisteren. ‘Luister veel naar toevalsmuziek,’ zei hij.’ Misschien kun jij er dan achter komen waarom het mij pijn doet als jij pijn hebt. Ik denk dat we dat in de toevalshoek moeten vinden.’
De avond erna belde hij niet. En de avond daarna ook niet. Langzaam hield ik op met wachten. Ik vond een hoofdband van hem, op de weg van mijn huis naar het zijne. Die band, besloot ik, is de eerste noot van de toevalsmuziek van Tulp. Ik voelde dat hij niet meer leefde. Ik wist veel niet van hem, ik wist niet waarom hij wilde dat ik hem voor het gemak Tulp noemde. En waarom hij zo graag wilde weten wie er achter de dood zat. ‘Er zit iemand achter de dood die geen bankemployee of chirurg is geworden en ik wil weten of hij dat erg vindt.’ Dat zei Tulp. Waarom hij dat alles wilde weten, dat weet ik niet. Het is wel de reden waarom hij dood is.
En, zou Tulp zeggen, de reden waarom ik nog leef.