Waar je gevallen bent, blijf je.
In het hele universum is dit je plaats.
Alleen maar deze ene plek.
Maar die heb je helemaal van jezelf gemaakt.

JÁNOS PILINSZKY (1921-1981)

20110731

Lyktestolpe (finaletekst Write Now!)

Zoals anderen over kinderen praten, zo praat Richard over lantaarnpalen. ‘Lantaarnpalen zijn een goede ijsbreker,’ zegt hij. Hij werkt bij een firma die de lantaarnpalen in steden verzorgt.Het is een ingewikkeld technisch verhaal, maar als mensen er naar vragen zegt hij gewoon ‘ik zit in de lantaarnpalen.’

Vroeger had hij een vriendje die altijd in lantaarnpalen klom. Als hij bovenin geklommen was, liet hij zich onder luid gejoel van de omstanders weer naar beneden zakken. Richard begreep dat niet. Iedereen zag de magie van lantaarnpalen eerder dan hij.

Ze zagen eigenlijk alles eerder dan hij. Hij herinnert zich nog hoe zijn vriendjes elkaar lachend aanstootten. Wezen naar de plek onder zijn stoel waar het nat was, voordat hij het zelf doorhad. Of hoe ze een meisje op schoot trokken dat een paar maanden later als bij toverslag heel grote borsten had.

Richard werd op sleeptouw genomen door de wereld.
Zijn moeder was een antropologe die nooit een onderzoek afmaakte. Zijn vader werkte in de olie. Elke paar jaar was er weer een ander land om in te wonen. Richard herinnert zich vooral de eerste, onzekere weken. Dat hij niemand verstond.
Na die paar weken veranderde de spanning in een stoffige waas. De kinderen in zijn klas bleven een kluwen mensen.
Het droge woestijnzand drong langzaam zijn brein binnen en vormde daar allerlei landschappen.

Toen zijn moeder stierf verdwenen alle ongewone dingen. Hij ging terug naar Nederland, zijn vader trouwde een Afghaans meisje van enkele jaren ouder dan hij. Toen Richard haar zag begon zijn hart te kloppen. De vrouw van zijn vader was het mooiste dat hij ooit had gezien.

Vlak na de dood van zijn moeder ontmoette hij een vrouw. Ze zaten samen in een werkgroep en ze was de enige waarvan hij de naam wist. Niet omdat ze zo opvallend was, maar omdat ze in het zijvak van haar rugzak een thermosfles droeg waarop met vilstift haar naam was geschreven. Ze waren op elkaar aangewezen.

‘Je moet haar koesteren,’ zei iedereen. Na een paar weken was hij het zat. Na een paar weken had de kip het gat in het kippenhok gevonden, dacht hij toen hij wegreed in zijn auto om haar nooit meer te zien. Een briefje had hij achtergelaten, met een beleefde en gedecideerde boodschap. Geen twijfel mogelijk.

Eén keer belde ze hem nog. Hij had wat laten liggen. ‘Gooi maar weg,’ zei hij. Dat beloofde ze. ‘Dag,’ zei hij. Ze groette hem kort en hing ook op. Praten was niet zijn sterkste kant.

Zijn vriendin kreeg meteen een nieuwe vriend. Hij hoorde het in de pauzes. Zij was er nooit meer tijdens de werkgroepen. ‘Hij is lang en dun,’ zeiden ze. ‘Een beetje een creep.’ En dan keken ze hem troostend aan. ‘Maar hij lijkt wel op je. Hij is ook hoogbegaafd.’

Toen hij zijn studie af had besloot hij weer te verhuizen. Vanaf nu zou het allemaal anders gaan.

Hij solliciteerde op banen in de openbare ruimte van Californie, Ierland en uiteindelijk werd hij aangenomen in Noorwegen. Hij werd ingewijd in de wereld van de lantaarnpalen. Lyktestolpe, stond er op de deur van zijn kantoor. Dit keer was het voldoende om Engels te spreken.
Het liefst was hij verhuisd naar een land waar het water de andere kant op het riool indraait. Maar hij wist dat elk land de vreemdeling in hem zou losmaken.

Hij was toch al nooit een gezelligheidsmens geweest, zo troostte hij zich. Soms als hij ’s avonds uit het raam keek, naar groepjes mensen die wanordelijke klanken uitstootten terwijl ze langs de warmverlichte huizen liepen dacht hij aan de vrouw van zijn vader. Hij stelde zich voor hoe ze alle dagen aaneenreeg in de saaie, steeds groter wordende schaduw van zijn vader. Hij wist dat ze liever bij hem was geweest. Hij was ook liever bij haar geweest.
Het was een stil meisje geweest, de vrouw van zijn vader. ‘Het is een mooi kind,’ had zijn vader gezegd. ‘En daar blijft het bij. Zoek er ook zo één,’ had hij er lachend aan toegevoegd. Dat was wat Richard nu ging doen.
Hij stelde zich voor hoe hij zich ooit naast zijn vader op de bank kon nestelen. Een schouderklopje en dan alleen kijken. Kijken naar de twee mooiste vrouwen van de wereld.

Soms bezocht hij een nachtclub, vaker trok hij zich terug achter een tafel in de kroeg. De eerste weken waren al lang voorbij. Hij keek altijd verweesd naar alle vrolijke oranjegeverfde meisjes met korte rokjes. Hij staarde naar hun benen en probeerde er iets bij te voelen. Soms lukte dat, maar het veranderde nergens iets aan. De kluwen benen vormde ook een landschap in zijn hoofd. Hij raakte geintrigeerd door kleine wondjes, niet weggeschoren haartjes, kleine pukkeltjes. Hij zag het als zijn kleine overwinning op de wereld: het ontdekken van onverwachte onvolmaaktheden.

Op een dag stond er een meisje voor hem. Ze had een miniem uitgekerfd littekentje op haar onderbeen, in de vorm van een slangetje. ‘U bent een vreemdeling,’ zei ze in bijna accentloos Engels. ‘We vragen ons allemaal af wie u bent.’

‘Richard ben ik,’ zei hij. Ze keek hem afwachtend aan. ‘Jij?’ vroeg hij. Ze noemde haar naam en ging met een typisch Noorse nonchalance op zijn tafeltje zitten. Benen over elkaar. Met haar middelvinger schraapte ze randjes nagel van haar duim.

Mooi genoeg was ze.

‘Toen ik zestien was, heb ik een kind gekregen,’ zei ze na een korte stilte. ‘Vannacht droomde ik over hem. U kwam er ook in voor. Mijn kind is dood, maar in mijn droom zat hij op een schommel boven een meer. U duwde hem totdat u het meer in viel. U verdronk, mijn kindje sprong op de wal en begon te lachen.’

Richard vroeg zich af of hij het goed begrepen had.

Het meisje had nog veel meer gezegd. Verrassend openhartig was ze geweest.
Ze had zijn hand gepakt en hem meegetrokken naar buiten. Ze wees sterrenstelsels aan. Veel van haar vrienden hadden Mercurius in het tweede huis. Dat betekent dat ze niet goed zijn in communicatie, legde ze uit.
Om haar hals hing een ketting met een bolletje. ‘Een foetus,’ had ze gezegd, en ze had hem veelbetekenend aangekeken voor ze opnieuw naar de hemel keek. Hij had geprobeerd begrijpend terug te kijken maar ze zag hem niet.

‘Op elke ster zit een kindje,’ mompelde ze bijna onhoorbaar.
Richard wendde zijn blik af naar het licht van de lantaarnpaal.

Toen ze afscheid nam, - even plotseling als ze gekomen was, had ze met een vingertop over zijn nek gewreven. En hem gevraagd waar hij woonde. Ze zou hem snel bezoeken, beloofde ze.
Richard wist waar het op zou uitdraaien, haar ogen hadden genoeg gezegd. En de vinger in zijn nek. Koud had die vinger aangevoeld. De loop van een pistool in je nek zou ongeveer hetzelfde moeten voelen.

Het was vroeg in de morgen. De lantaarnpalen floepten allemaal uit. Het was leeg op straat terwijl hij naar huis liep. Zelfs de hoeren sliepen al.

Hij had haar niet op het zachtgele schijnsel van de lantaarnpalen durven wijzen, toen ze naar de sterren keken. Af en toe dwaalde zijn blik er naar af. De keus tussen de schoonheid van honderdduizend spikkels en één gele baan licht over gerimpeld asfalt was snel gemaakt.


**
Een week later stond ze ineens voor zijn deur. Ze had een schoenendoos in haar hand. Toen hij haar verlegen binnen liet viel het hem op dat ze drie moedervlekken op haar voorhoofd had. Ze leek gebrandmerkt.
Om haar ogen zaten kleine rimpeltjes. Zoals pleisters langzaam losweken in een zwembad, zo verdween langzaam haar schoonheid.
Ze opende de doos. ‘Kijk,’ zei ze. ‘Kinderkleren.’

Ze gooide ze in de prullenmand: rompertje, truitje, kleine schoentjes. ‘Weg,’ zei ze. Ze kuste hem in zijn nek.
‘Jij begrijpt het zeker ook niet,’ zei ze. ‘Nee,’ zei hij.
Ze trok al haar kleren uit. ‘Kom,’ zei ze. ‘Dit wil je toch graag?’ Hij schudde zijn hoofd.

Hij wilde het niet.

Het meisje deed hem aan zijn moeder denken. Zoals ze die kinderkleertjes in de prullenbak gooide, zo had zijn moeder eens de scherven van een bloempot weggegooid.
Hij had ze met kloppend hart aan haar gegeven nadat de pot kapot was gegaan tijdens een spelletje met zijn vader. ‘Ga jij maar naar je moeder’ had hij gezegd.
Er zat een grote snee in zijn arm. Zijn moeder had er even naar gekeken. ‘Net goed,’ had ze gezegd.

Ze trok haar kleren onhandig weer aan, met haar rug naar hem toe. ‘Dan ga ik maar.’ zei ze.

Ze stapte de deur uit. De kip had het gat in het kippenhok gevonden. Het deed hem een beetje zeer.
Hij stapte de regen in. ‘Heb je wel eens naar de lantaarnpalen gekeken?’ riep hij het meisje na. ‘Vanavond zou je echt eens naar het licht van de lantaarnpalen moeten kijken!’

Toen liep hij langzaam weer naar huis. Hij sloeg zijn armen om een lantaarnpaal. Langzaam klom hij helemaal naar boven. Met een gelukzalige glimlach liet hij zich weer naar beneden zakken.

20110605

Kill your darlings

Vanavond begint de regen te spoelen dus breng je
overgebleven spullen buiten, de spullen die wegmogen.
De straat zal zijn als de poëzie: vol glimmende klinkers en
iedereen gaat naar binnen zodat er leegte overblijft.

Zo staat het ongeveer in onze hoofden en we denken aan
de spullen die wegmoeten en hoe het spoelen zal. En we
doen de spullen weg en we gaan naar binnen. De regen
pinkt robuust ons verleden weg alsof het niets is.

En het is niets. De regen doet wat rest. En ergens anders
zal het aanspoelen en meegenomen worden om uit te dijen,
op te drogen, zich te nestelen totdat het vol is.
Daar zal iedereen naar buiten gaan en drogen de klinkers mat op

20110409

*

Na een tijdje zijn de woorden op. En dan is er nog
het klamme van ochtendseks, een nieuwe auto kopen,
zo maar ineens hagelslag op brood. Dan is er nog
het naar buiten kijken, rustig ademhalen. Iets nieuws leren,
vast wel. Lachen om een grapje,
maar wie
schetst mijn verbazing als jij er niet
meer bent.

20110302

*

Je schraapte kleren van je lijf als uit woede en er was zichtbaar
een randje haar bij je navel. Een druppel van het douchen, een
bultje en een vlekje pigment alsof je een foto was waar de zon op scheen.

Je kleren gooide je in bergen kreukels van je af, je emoties vouwde je op. Behoedzaam
kronkelde je jezelf eromheen. Toen je een meisje had kreukte je gevoelens en legde
ze op verkeerde stapels.

Een soort kwartetten met je ziel, zei je en liep laconiek de zee in omdat je
‘toch de boel al kwijt was.’ In de verte ving je kleding wind.
Je kippenvel was heel veel kleine bultjes rechtopstaande haartjes. Je haren
waaierden in watersnood en door de huid van je gezicht zag ik steeds meer

bodem van de zee.

20110226

Paprika

Menno heeft een stalker. Een beschaafde nette stalker. Hij vindt het soms bijna een geruststelling, de ademhaling van de stalker in z’n oor. Soms is het fijn te vertellen waar hij zoal mee bezig is. De stalker is een luisterend oor.
Het is goed om gestalkt te worden, zo denkt Menno erover. Het hoort erbij, zegt hij. Net als stickertjes op appels. Je kunt er wel een probleem van gaan maken, maar je weet toch al dat er niemand is die denkt: ik ga er mijn levensdoel van maken. Ik laat alles uit mijn handen vallen om ervoor te zorgen dat de appelstickertjes van de aardbodem verdwijnen. Net als stalkers. Zo erg zijn ze niet.
Menno probeert zijn stalker te begrijpen.
- Dag meneer, heeft Menno wel eens gezegd. Verveelt u zich misschien. Dat u me zo vaak belt. Verwacht u dat we op een dag vrienden zullen zijn?
Aan vrienden heb je nooit gebrek, is zijn opgewekte levensvisie. Ook niet aan vrienden die een verleden hebben als stalker. Hij denkt dat stalkers heel aardige mensen zijn. De eenzaamheid drijft ze tot rare dingen.
Zijn stalker antwoordt nooit.
-Tot mijn spijt kan ik niet de hele avond naar uw ademhaling luisteren, zei Menno op een dag. Ik snap dat u daar plezier in heeft, maar ik heb simpelweg de tijd niet. Een andere keer misschien.
Dat laatste zei hij uit pure beleefdheid. Maar hij meende het ergens wel. Beleefdheid kan ook oprecht zijn. Menno weet niet of het de stalker uitmaakt. Dat hij beleefd tegen hem is. Je weet niet wat voor dingen zo’n stalker al naar z’n kop geslingerd heeft gekregen. Hij woont in een nette buurt. Dus als de stalker Menno’s segment van het telefoonboek gebruikt zal het allemaal wel meevallen.
Menno woont klein. Een kamer in Tilburg. Voor een man van veertig is het ongewoon maar vrienden heeft hij toch niet. Wijn en literatuur zijn mijn vrienden, roept hij altijd als mensen er naar vragen. Dat antwoord heeft hij eens bedacht om niet zielig gevonden te worden. Met de loop der tijd heeft hij ook genegenheid opgevat voor zijn stalker. Maar echt vrienden, zo zou hij het niet durven noemen.
Vroeger was hij een rebel. Hij reisde naar Berlijn om met vrouwen uit de kroeg sterren te kijken. Nu hij als levensdoel heeft opgevat om gehandicapten leuke uitjes te bezorgen is dat voorbij. Hij vergadert veel. Over de vereiste bescherming bij glijbanen. Of over leuke huisjes met een zwembad op de Veluwe. Hij doet de financien, dus hij is meestal tegen te veel poespas. De gehandicapten zijn belangrijker dan zijn rebel-zijn. Dat zegt hij ook altijd tegen de stagiare: het gaat om het geluk van de gehandicapten.
Zij zegt dan: I agree.
Ze is Nederlands, maar ze is een van de mensen die de Engelse taal overschat, denkt Menno dan. Dat vindt hij een vervelende eigenschap maar van zijn stagiaire kan hij het hebben.
Je hebt tegenwoordig weinig te kiezen, qua stagiaires. Tolerantie is een belangrijk goed. De stagiaire heeft overigens mooie borsten. Borsten die eruit zien alsof ze omhoog gaan. Zoals je benen omhoog gaan als je naar beneden raast in een kermisattractie, zo vertelde hij eens aan zijn stalker. Zijn stagiaire brengt licht in zijn leven, zo ziet hij het.
Vorige week heeft hij haar nog een fles wijn gegeven. Op het briefje schreef hij: omdat je mijn leven oplicht.
Hij weet niet of ze het leuk vond.
2.
Vroeger wilde Marianne kapper worden. Daarna dacht ze een tijdje dat ze de ontwikkelingshulp inwilde. Ze schonk alle kleren die ze niet meer mooi vond aan Humanitas. Nog steeds gaat ze rechtop zitten als er een ontwikkelingsland op tv is. Misschien ziet ze een zwarte moeder rondlopen in haar G-star vest.
Uiteindelijk ging ze SPH studeren in Nijmegen. De zorgverlening wilde ze in. Ze heeft geen spijt van haar keuze, ook de feestjes in Nijmegen vindt ze leuk. En vanuit haar flat heeft ze een uitkijk over de stad. ’s Avonds kijkt ze graag naar de mensen die ergens naar op weg zijn. Zij is niet zo vaak ergens naar op weg.
Marianne heeft een grote liefde aan de andere kant van het land. Hij vindt haar ‘wel oké.’ Soms reist ze naar hem toe om hem te verrassen. Met chocoladetaarten of een gedicht. Ze vindt dat hij te veel in haar hoofd zit.
Deze ochtend zit ze al vroeg op haar stageplek. Op de muur hangen twee verkreukte foto’s van kinderen die ondertussen twee keer zo oud zijn geworden. Dat weet ze omdat haar kantoorgenote veel over ze praat. Op de foto’s likken ze aan een veel te groot ijsje. Het is stil op het werk. Uit de aangrenzende kamer klinkt het getyp van Menno. Vorige week had ze een fles wijn van hem gevonden op haar plek. Het was al de derde sinds ze hier zat.
Toen ze de eerste fles wijn kreeg wist ze niet wie het was, Menno. Nu weet ze het wel: het is de man die er uit ziet alsof hij niet begrijpt wat het allemaal betekent. De notities op het prikbord. Scheefliggende tegels op de stoep. Marianne vond zelfs dat hij het type was wat verbaasd naar een gevallen oude vrouw zou kijken, niet begrijpende wat hij geacht werd te doen. Ze hoorde van haar kantoorgenote dat hij de financien heel goed doet. Een aanwinst, werd hij genoemd.
Na de tweede fles wijn was ze eens met hem gaan praten. Communicatie op de werkvloer, zo leerde ze bij SPH, was heel belangrijk. Het was een onbelangrijk gesprek. Over het geluk van de gehandicapten. Toch had ze het erna nog een paar keer gedaan. Ze had wel gezien dat hij niet veel had met zijn collega’s. Daarom wees ze hem er ook eens op dat zijn stropdas scheef zat. En is ze één keer iets met hem gaan drinken. Na afloop betaalden ze allebei hun eigen drankje.
Nu staat Menno in de deuropening. Hij kucht even.
-Wat denk je, vraagt hij. Willen gehandicapten liever glijden of doen ze een parcours?
-Ligt aan de gehandicapte, antwoordt Marianne. Vraag het hun begeleiders. Of vraag het ze zelf. Ben je trouwens naar de kapper geweest?
Menno tast afwezig naar zijn hoofd.
- O, dat, zegt hij. Ik ga voor het parcours. Wil je vanavond bij mij eten? Ik heb verse paprika’s.
Marianne weet niet wat ze met de aanvulling over paprika’s moet. Bij haar weten zijn verse paprika’s geen reden om iemand uit te nodigen. Ze houdt ook helemaal niet van paprika’s.
Menno kucht nog een keer. Hij loopt het kantoortje in en gaat op haar bureau zitten.
-Het zou gezellig kunnen zijn. Je zou me dingen over je leven kunnen vertellen. Soms word ik gebeld tijdens het eten, maar dan neem ik gewoon niet op, mompelt hij.
-we moeten het maar beter niet doen, zegt Marianne. Menno kijkt haar aan alsof ze een vlieg is die van zijn schouder moet vliegen. Na een korte stilte wrijft hij in zijn ogen.
-Oke, zegt hij. Dat moesten we dus maar niet doen. Hij kijkt haar recht in haar ogen. Ongemakkelijk wordt ze er van. Achteruit loopt hij de kamer weer uit.
-Dat moesten we dus maar niet doen, roept hij nog een keer. Een minuut later wordt het getyp op zijn kamer hervat.
3.
Menno zag eens een man op TV die naakt in een bak met ijs kon zitten. Terwijl hij daar in zat vertelde hij dat hij de totale controle over zijn lichaamstemperatuur had. Met zijn hersenen. Menno denkt dat het hele leven een bak met ijs is.
Op dit moment heeft hij de controle over zijn lichaamstemperatuur aardig weten te behouden. Maar als hij even niet oplet ziet hij de borsten van Marianne terwijl ze zegt dat ze niet wil afspreken. Ze deinsden er een beetje bij.
Aan het eind van de dag loopt hij nog even naar Mariannes kamer. Haar kantoorgenote doet een spelletje op haar iPhone. Af en toe hoor je een vrolijk bliepje. Of eigenlijk is het meer een tingeltje. Hij loopt naar Marianne toe en drukt zijn lippen voor ze het doorheeft op de hare. Hij beweegt zijn lichaam zo dat haar borsten één moment tegen zijn borst drukken. Voordat ze heeft kunnen reageren loopt hij weg. De ogen van haar kantoorgenote zijn op hem gericht, de iPhone bliept onophoudelijk.
Menno besluit dat het tijd is voor nummerherkenning op zijn telefoon.
4.
Marianne wil een andere stageplek. Ze wil eigenlijk een andere opleiding. Iets met ontwikkelingshulp. Of misschien toch kapster. De zorg, dat is echt niets voor haar.
5.
-Ben je mijn vriend? Zegt Menno, ben je mijn vriend? Ik kan je dit toch vertellen. De borsten van mijn stagiaire winden me op. Ik heb ze vandaag gevoeld. Ze voelden zoals een goede huzarensalade, net uit de vriezer. De wereld is een bak met ijs, mijn beste stalker. Ik denk dat jij dat ook vindt. En vanaf vandaag heb ik nummerherkenning. Ik denk dat ik zo maar eens bij je op bezoek ga. Je woont zo te zien helemaal niet ver weg. Ik ga bij je op bezoek omdat ik nu wel eens wil zien wie je bent.
De stalker heeft opgehangen. Terwijl de pieptoon klinkt in het oor van Menno praat hij door.
-ik werk al mijn hele leven met gehandicapten. Ik heb bedacht dat ik dat wilde tijdens het kijken naar de sterren in Berlijn. Ken je Berlijn, beste stalker? In Berlijn woont iedereen samen. Het is eigenlijk één grote gemeenschap. In Berlijn zouden ze niet moeilijk doen over een dinertje. In Berlijn zijn ze dol op paprika.
Menno tikt het telefoonnummer van zijn stalker in bij Google.
-Ik denk dat ik zo maar even langskom. Het heeft nu lang genoeg geduurd. Bovendien moet ik mijn verse paprika toch aan iemand kwijt. O, weet je wat ik je nog wilde vertellen? Het gaat over Marianne, mijn stagiaire. Op het moment dat ik haar borsten tegen me aan voelde wist ik dat ik nummerherkenning wilde. Ik dacht aan jou, stalker.
Menno legt de hoorn neer en stopt langzaam de paprika in een plastic zakje. Als laatste zoekt hij een scherp mes. Gehele paprika’s kan niemand eten, mompelt hij. Er moet gesneden worden.
Langzaam loopt hij de trap af.

20110111

ontij


Ik weet ook niet precies wat ik eb en vloed moet vragen. Of hoe de maan het beste
kan staan en de wind het beste kan blazen.

Voor flessenpost heb je een zee nodig. En wij hadden geen zee.
Wij hadden alleen een smalle strook aarde, lucht en ozonlaag die ons
van ons scheidde. Op een morgen, -nadat we bedachten dat bloemknoppen
opengingen van jouw sleutelbos, de bruine cafés en de vrouwen ook-
besloten we op reis te gaan en de zee te openen.

Zoals Mozes het deed maar dan dat een van ons op de oever bleef, als
soldaten van de koning.

De zee ging niet open. De bloemknoppen, de bruine cafés en de vrouwen.
Allen bleven ze dicht. En toen we terug kwamen de gordijnen. De tekenfilms om zeven uur ’s ochtends,
samen met de hagelslag en mijn neefje: het was er niet beter op geworden. De grachten
in middelgrote Nederlandse steden kringelden nog steeds van regen, en jouw
sigarettenrook kringelde nog steeds simpelweg niet.

Nu rol ik lege wijnflessen onder het bed. Naast zacht fruitig, lekker
bij de vis en soepel lig jij. Ben ik echt net zo dichtbij?

20101107

stilstaan

Wat worden we geleid door weggaan,
of zijn het wielen. Met als enig verdrietje de
wrijving nemen we afscheid van steeds een groter stukje
weg. Omdat we allemaal alleen maar denken aan
hoe fout het gaat als je niet doordraait.

Eens vingerhaakte ik een koord en ik wilde nooit
meer stoppen. Na twintig meter was al het draad op,
zoals bij mij en jou en zelfs de verkeerde kleuren bleken
eindig. Hoop was voor niets want

ook wachten doen we niet meer. ’t Is doorgaan en als
je even niet opkijkt heeft iedereen om je heen de
draden opgemaakt. Zo gaat dat, zeggen ze. En of je
de vluchtstrook niet ijdel wilt gebruiken. Die is alleen
voor echt verdriet.